Dr. Jan Jacob Cornelissen, geboren in 1891 in Steenwijk, bezocht het gymnasium in Kampen en ging vervolgens oude talen studeren in Leiden. In 1864 promoveerde hij cum laude op de geschriften van Julius Caesar als bron voor de Oudheid. In 1864 werd hij benoemd als leraar aan het gymnasium in Deventer en een jaar later werd hij conrector en bovendien hoogleraar aan het Athenaeum van Deventer. Hij werd dus al op zijn 26ste hoogleraar. Zowel op het gymnasium als op het atheneum werkte hij onder dr. A.J. Vitringa, die er respectievelijk rector en rector magnificus was. Er was ook een familieband tussen rector en conrector, want Cornelissen trouwde met Vitringa’s nicht Alida. In Deventer schreef Cornelissen in 1869 een geruchtmakend artikel in het tijdschrift De Tijdspiegel: ‘De studie der classieke oudheid’. Hierin keerde hij zich tegen de jammerklachten van de classici in die tijd, dat de belangstelling voor de oude talen steeds verder afnam. Hij vond de classici dit aan zichzelf hadden te wijten, omdat zij leerlingen drilden in het vertalen, zonder enig begrip van wat gelezen werd. Hij wilde juist de cultuurhistorische achtergrond centraal stellen, zodat leerlingen de geest van de Oudheid leerden kennen. In 1875 werd Cornelissen rector van de Latijnse school in Arnhem. Terwijl andere rectoren voorzichtig afwachten, wist hij krachtig te anticiperen op de nieuwe Hoger Onderwijs van 1876. In vier jaar bouwde hij de school om tot een modern gymnasium. Cornelissen werd per 1 september 1879, uitgerekend ook de startdatum van het nieuwe Arnhemse gymnasium, benoemd tot hoogleraar in Leiden, waar hij niet alleen Latijn zou gaan geven maar ook Romeinse cultuur en archeologie, een leeropdracht die hem op het lijf was geschreven. Cornelissen zou jong in Leiden overlijden, namelijk in 1891, pas 52 jaar oud.
Portret van G. de Bie. G. de Bie was omstreeks 1870 pedel van het Deventer studentenkorps.
Portret van Dr. J. van Delden, arts te Deventer.